Het hedendaagse tempo strookt allang niet meer met mijn natuur. De eerste voortekenen voor de scheefgroei weet ik nog precies: bij mijn eerste aankomst in 1996 in Kaapstad, Zuid-Afrika, kon ik bij de confrontatie met hoogzomerse temperaturen en totale cultuurschok niet verwerkt krijgen dat mijn schoenen nog altijd nat waren van de Amsterdamse sneeuw van – voor mijn gevoel – ‘even daarvoor’. Mijn van jongs af aan onwrikbaar ingebedde maatstaf van reisduur was (en is) het auto- en motortempo van ’s ochtends thuis vertrekken, ’s avonds in Zuid-Frankrijk.
Ook al verliep de vlucht richting de Afrikaanse ThunderAce- en -Cat presentatie vlotter dan verwacht (ik zat tussen een gezelschap van zestien vrolijke Beierse boeren en boerinnen in klederdracht met flessen zelfgestookte schnaps…), ik voelde me als met een tijdmachine naar een andere, gedroomde planeet vervoerd. Vele honderden vluchten verder is die mentale discrepantie in tijd en ruimte nooit hersteld, nog altijd niet gesynchroniseerd.
Waar realistische collegae zich op verre vliegvelden tevredenstelden met ‘morgen weer bij het vrouwtje’, ijsbeerde ik, met overlopende vroegtijdige weemoed, van kroeg naar bar en vice versa over de vliegvelden van Sydney, Melbourne, weet-ik-waar. Om maar niet weer – in een veel sneller tempo dan mijn biologische en emotionele klok aankonden – in recordtijd geconfronteerd te worden met het kille, koude, Hollandse habitat.
Maar natuurlijk speelden meer factoren een rol voor mijn heimwee naar elders. Ik had op die vliegveldmomenten het ongekende voorrecht geproefd om op die exotische locaties de allernieuwste motor(en) te proberen, maar vooral: volledig onbezorgd het leven te vieren, zonder gezeik, een lonkende 06, stress, haast en verplichtingen. Tenzij je veroordeeld was tot het schrijven van het artikel in je hotelkamer, natuurlijk, of een vliegtuig moest halen.
Dat verlangen naar paradijselijke tijdloosheid en zorgeloosheid was natuurlijk een reactie op het toen al jachtige bestaan. Laatst nog terugblikkend met gelijktijdige collega Frank Weeink, konden we ons nauwelijks nog voorstellen hoe we in staat waren geweest om in de jaren negentig een weekblad over motoren bij elkaar te tikken. Een wéékblad, godbetert, in een tijdperk van papier, faxen, fotorolletjes en ontwikkelcentrales. Iedere maandagochtend wachten op de fax van Derk Jan Wolsink met uitslagen en handgeschreven aantekeningen vanuit het EK Enduro in Nepomuk of Sverepec, om maar een enkel voorbeeld te noemen.
De uitgavefrequentie van ons weekblad werd met Motor Magazine relatief (!) relaxter, terwijl het leven alleen maar jachtigere vormen aannam, vooral – uiteindelijk – door die onmisbare terreur van smartphones. En door de onophoudelijke bedrijfsslavernij door minder personeel constant meer werk door de strot te douwen en allerlei bemoeizuchtige en vaak incompetente managers en uitgevers veel te veel invloed toe te kennen.
Ja, 32 jaar heb ik de ‘mooiste baan op aarde’ gehad en nog makkelijk tig jaar aan mijn racebaan kunnen toevoegen. Maar nee, genoeg gewerkt, ik kap ermee, heb frisse lucht nodig, weg hier. Mijn geest trekt het niet meer om als dagelijks duizenddingendoekje de constante stroom aan impulsen, ergernissen en ‘things to do’ te absorberen, terwijl er bij het uitknijpen altijd ranzige restanten achterblijven die als tandplak mijn geestelijke hygiëne en rust vertroebelen.
Maar wat nu? Nou, allereerst m’n LinkedIn-account vernietigen, dat aanstellerige, zelf-feliciterende carrièreplatform. En vervolgens, zoals de teerbeminde Sarah het altijd noemt, zij die onze gruwelijke taalfouten uit onze teksten haalt: ‘Mandjes vlechten in Laos’. Of volgens vriend Pieter: ‘Geiten hoeden in de Pyreneeën’. Met andere woorden, een primair, pretentieloos leven leiden met meer ademruimte bij een lager toerental, m’n eigen biologische klok en natuur volgend.
Dus boomstammen kloven om de winter warm door te komen. Als toeristengids optreden in een middeleeuws dorp. Op een berg een beetje kijken. Eindelijk eens ‘Motorisch Gestoord 2’ schrijven omdat ik het helemaal zelf wil. Met ouwe lullen in het dorp pétanque spelen. M’n smartphone eens een keer gebruiken om te bellen. Sleutelen aan mijn ouwe brommers. Veel meer onder de doodgewone, pretentieloze mensen zijn. Misschien wel vrijwilligerswerk doen voor een dierenopvang.
Die sinds mijn tiende felbegeerde Montesa Cota 247 of Yamaha TY125/250 kopen voor de traagste vorm van motorsport. En een Ossa Super Pioneer of Yamaha World Raid voor eindeloos buitenlands zwerven. Of op de TW125. En, niet uitgesloten: een ZX-4RR in de retrokleur (die van de 100Colls, bij voorkeur) in de schuur halen of een Ducati 749/999 Monoposto om als Angry Old Man bergpassen te bestormen en snelheidslimieten te blijven verpulveren, zonder verhaalverplichting. Oók in mijn natuurlijke tempo!
Zij gerust (of ongerust, kan ook): je zult me nog weleens langs zien komen waaien bij KicXstart (en uitsluitend KicXstart) omdat ik het ‘boekie’ van Van der Wal niet kan missen. En om vrienden terug te zien op de nu al daverend geslaagde 2025-editie van de Classic Roadtrip.
Maar toch, dit afscheid: ‘’t is wel een beetje raar, 32 jaar’. Anderzijds, de volgende 32 doe ik in mijn eigen tempo. Maar beloof me één ding: wees goed voor de medemensen die het waard zijn, maar rijd motor uitsluitend met hart, ziel en tegendraadsheid. Als het verantwoord en mainstream wordt, is de lol eraf. De mazzel, godverdomme!
Joost Overzee